Diagnostiek
Hoe wordt ARFID vastgesteld?
Het vaststellen van ARFID (Avoidant/Restrictive Food Intake Disorder) vraagt om een zorgvuldige en multidisciplinaire aanpak. Omdat ARFID verschillende oorzaken en subtypes kan hebben, bestaat de diagnostiek uit meerdere stappen. Hieronder lees je hoe de diagnose ARFID in de praktijk wordt gesteld en welke onderzoeken helpen om ARFID betrouwbaar te herkennen.
1. Uitgebreide intake en klinisch interview
De ARFID-diagnose begint met een grondige bevraging van:
anamnese
huidige eetpatronen en voedselvermijding
symptomen zoals misselijkheid, walging, angst of overprikkeling
groei, gewicht en geschiedenis van eetproblemen
sensorische gevoeligheden
impact op school, werk of sociale situaties
Dit gesprek helpt om de symptomen van ARFID duidelijk in kaart te brengen.
2. Medisch onderzoek en groeicontrole
Om medische oorzaken uit te sluiten en de gevolgen van het eetpatroon te beoordelen, volgt meestal een:
lichamelijk onderzoek
controle van gewicht, lengte en groeicurves
bloedonderzoek (vitaminen, mineralen, ijzer, …)
evaluatie van maag-darmklachten of slikproblemen
Dit is belangrijk om mogelijke voedingsstoffentekorten of ondervoeding tijdig op te sporen.
3. Psychologische diagnostiek
Een psycholoog, psychiater, psychotherapeut, psychologisch consulent, gedragswetenschapper of gedragscounselor onderzoekt:
angst voor eten, slikangst of traumatische ervaringen
sensorische gevoeligheid (smaak, textuur, geur, temperatuur)
verminderde eetlust of gebrek aan hongerprikkels
comorbiditeiten zoals ADHD, autisme of angststoornissen
Vaak worden gestandaardiseerde ARFID-screenings gebruikt, zoals:
PARDI-AR-Q (PARDI ARFID Quenstionnaire): hiermee kan de waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld worden, te gebruiken door verschillende beroepsprofielen
PARDI (Pica-ARFID-Rumination Disorder Interview): officiële ARFID diagnose, enkel te gebruiken door klinisch psychologen, klinisch orthopedagogen of psychiaters.
Deze tests maken de ARFID-subtypes duidelijk, wat essentieel is voor een gerichte behandeling.
4. Observatie van eetgedrag
Soms wordt het eetgedrag rechtstreeks geobserveerd, bijvoorbeeld:
tijdens een maaltijd in de praktijk
via video-opnames
via eetdagboeken of voedingsregistraties
Dit helpt om sensorische reacties, angstsignalen en vermijdingsgedrag nauwkeurig te beoordelen.
5. Evaluatie van de impact
ARFID wordt pas gediagnosticeerd wanneer het eetgedrag leidt tot:
gewichtsverlies of onvoldoende groei
voedingsstoffentekorten
afhankelijkheid van supplementen of medische voeding
functionele beperkingen, zoals moeite met school, werk of sociale activiteiten
Deze stap bepaalt ook de ernst van de eetstoornis.
6. Multidisciplinaire conclusie
Een diagnose wordt idealiter gesteld door een gespecialiseerd team, zoals:
arts of kinderarts
psycholoog of psychiater
diëtist met ervaring in eetstoornissen en ARFID
gedragstherapeut of gedragscounselor
Samen beoordelen zij of de DSM-5-TR criteria voor ARFID worden vervuld en welk subtype (gebrek aan interesse, sensorische gevoeligheid, angst voor aversieve gevolgen) aanwezig is.
Waarom is een correcte ARFID-diagnose belangrijk?
ARFID wordt vaak gemist of verkeerd begrepen. Een juiste diagnose:
voorkomt dat klachten onnodig verergeren
helpt bij het kiezen van de juiste behandeling
geeft duidelijkheid voor ouders, school en omgeving
vermindert stress en onzekerheid over het eetgedrag
ARFID heeft grote gevolgen op biologisch, psychologisch en sociaal vlak. Wanneer men ARFID te laat vaststelt, ontstaat een bepaald eetpatroon wat moeilijker te veranderen is. De impact op kinderen en hun gezinnen is groot waardoor een vicieuze cirkel ontstaat. Bovendien is er een verhoogd risico op eetstoornissen in de adolescentie of volwassenheid indien er geen intensieve multidisciplinaire behandeling volgt. Verder blijkt dat ARFID steeds subklinisch ontstaat met mildere tot ernstigere eetproblemen. Indien de detectie hiervan en de juiste ondersteuning uitblijft, breidt het eetprobleem steeds verder uit tot het uiteindelijk uitmondt in ARFID. Dat is vaak het geval bij de eerste twee subtypes. Het derde subtype ontstaat doorgaans wel plots doordat er een duidelijke traumatische gebeurtenis aan de basis ligt. Niettemin kan met zekerheid gezegd worden dat ARFID doorgaans sluimerend ontstaat. Vroegdetectie is dus cruciaal om escalatie te vermijden. Hoe sneller ARFID herkend wordt, hoe beter de prognose.